Lezing voor leraren
Leerlingen leggen twee keer een parcours af op snelheid. De tweede keer dat de leerlingen het parcours afleggen, worden ze eerst tien keer rondgedraaid.
Doelen
- Leerlingen ervaren dat er een relatie is tussen een (verstoorde) waarneming en de beweging die je maakt.
- Leerlingen leren dat je lichaam tijd nodig heeft om te herstellen nadat je duizelig bent geweest.
Duur
30 minuten
Werkvorm
Klassikaal
Benodigdheden
- Scoreformulier
- Stopwatch
- Materiaal om het parcours uit zetten (denk aan pionnen, banken, hoepel etc.)
Voorbereiding
De leerkracht zet een parcours klaar voor de activiteit. Markeer het begin van het parcours door middel van een streep of pion. Gebruik indien mogelijk verschillende materialen voor het parcours, zoals pionnen (zigzaggen), banken (balanceren, hurksprong), hoepels (doorheen klimmen) enzovoorts.
Activiteit
De leerkracht geeft aan dat de leerlingen tweemaal hetzelfde parcours gaan afleggen en dat de tijd hierbij wordt opgenomen. De leerkracht demonstreert hoe het parcours afgelegd moet worden. De eerste keer leggen de leerlingen het parcours normaal af. Van iedere leerling wordt de tijd genoteerd op het scoreformulier (bijlage 1). Voordat de leerlingen de tweede keer het parcours afleggen, worden kinderen eerst tienmaal rondgedraaid door een andere leerling. De leerlingen die wordt rondgedraaid heeft zijn ogen dicht. Na het ronddraaien legt de leerling direct het parcours af. De tijd wordt pas gestart als de leerling begint aan het parcours. Ook deze keer wordt de tijd weer genoteerd op het scoreformulier. De activiteit eindigt als alle leerlingen tweemaal het parcours hebben afgelegd.
Afronding
De activiteit wordt afgesloten door middel van een gesprek. De gemiddelde tijd wordt uitgerekend. Wat valt op aan de tijden? Als de activiteit goed is uitgevoerd, zijn de tijden waarbij de leerlingen eerst rondgedraaid werden, langer. Hoe zou dit komen? Hoe hebben de leerlingen het parcours ervaren? Wat was er anders toen ze het parcours voor de tweede keer aflegden?
Tips
- Als de groep te groot is, kunnen er ook meerdere parcours uitgezet worden. Houdt dan rekening met het volgende:
- De parcours moeten gelijk zijn aan elkaar. Anders kunnen de tijden achteraf niet vergeleken worden.
- Meerdere parcours betekent ook meerdere stopwatches en scoreformulieren.
- Laat leerlingen de tijd opnemen met de stopwatch. Indien nodig aandacht besteden aan het goed aflezen van de tijden op een stopwatch.
Duur
20 minuten
Werkvorm
Klassikaal
Benodigdheden
Lege ruimte met weinig / geen omgevingsgeluiden
Voorbereiding
Een persoon doet een blinddoek op. Deze wordt naar het midden van het parcours geleid. De geblinddoekte persoon draait een paar keer zodat hij niet meer weet waar hij is. De andere 6 personen gaan aan beide kanten van het parcours staan. Tijdens het spel bewegen zij niet! Ze spreken een route af die de geblinddoekte persoon moet gaan lopen. De zes personen mogen geluiden maken, maar niet praten. De persoon met de blinddoek moet het parcours blind lopen met behulp van de geluiden die de andere 6 personen maken. Lukt het om de geblinddoekte persoon de goede route te laten lopen?
Doel
Door het doen van dit experiment kunnen jullie ervaren hoe de hersenen omgaan met een nieuwe situatie. Je zult zien dat je iets kunt aanleren omdat de hersenen zich snel aanpassen, maar dat de hersenen ook weer wat tijd nodig hebben om zich aan de oorspronkelijke situatie aan te passen.
Wat heb je nodig
Per groepje van 4
- Een prismabril of periscoop (een periscoop kun je zelf maken)
- 15 zandzakjes van 3 verschillende kleuren (deze kun je zelf maken van sokken met zand of rijst erin)
- Tape
- Een pen
- 3 kleurpotloden
- Papieren meetlint
- Werkbladen ‘Hoe leer ik omgaan met een nieuwe situatie?’
- Voor de leraar − Antwoordblad voor de leraar
Wie heb je nodig
- Een werper
- Een meter (kijker)
- Een schrijver
- Een aangever voor de pittenzakken
Opstelling
Plak het meetlint langs de onderkant van een muur. Maak eventueel extra duidelijk met tape waar het midden (nul) zit. Maak op ongeveer 3 meter van het midden met tape een lijn op de grond. Het proefpersoon gaat met de zandzakjes achter deze lijn staan.
Het experiment
Deel 1: De werper staat achter de lijn en gooit het zandzakje zo dicht mogelijk bij de nul. Na iedere worp kijkt de meter naar het meetlint en benoemt op het meetlint hoeveel centimeter het zakje naast het midden is geland. De afwijking naar links is +, de afwijking rechts is – de afstand. De schrijver noteert dit in de tabel op werkblad 1a. Dit doen jullie 10 keer snel achter elkaar. Na tien worpen staan er dus tien afstanden genoteerd in de tabel. Als jullie daarmee klaar zijn, gaan jullie werken met de prismabril. De prismabril is een bril waarbij alles wat je ziet een stukje wordt verschoven. Dat is een hele gekke ervaring. Jullie gaan nu onderzoeken wat er dan eigenlijk met je gebeurt.
Deel 2: De werper en de aangever gaan weer achter de lijn staan met de tien zandzakjes. Net als in deel 1, maar nu zet de werper de prismabril op. De aangever geeft aan, de werper werpt, de meter meet en de schrijver schrijft (in de tabel op werkblad 1a). Het is belangrijk dat de werper steeds de prismabril op houdt. Na tien snelle worpen staan er dus tien afstanden genoteerd in de tabel. Let op: de werper mag de prismabril pas opzetten op het moment dat hij gaat gooien.
Deel 3: Nu zet de werper de bril weer af en begint meteen weer met 10 keer snel achter elkaar werpen. Hij ziet nu weer alles zoals hij het normaal ziet, dus net als in deel 1. Weer werpen, meten en schrijven jullie 10 keer (gebruik de tabel op werkblad 1a).
Deel 4: Jullie verwerken de uitkomsten van het experiment in een grafiek (tabel op werkblad 1b). Op de x-as vermelden jullie het aantal worpen, op de y-as het aantal centimeter dat het zakje naast het kruis landde. Gebruik voor ieder onderdeel van het experiment een andere kleur, zodat je goed kan zien wat de verschillen zijn!
Deel 5: Jullie hebben onderzocht wat er met je gebeurt als je een prismabril op- en weer afzet. Oftewel: wat er met je gebeurt als het hele beeld wordt verschoven. Kunnen jullie de volgende vragen beantwoorden?
Doel
Met dit experiment kunnen jullie ervaren waar in het schema vertragingen in de informatieverwerking zit. Door het doen van onderzoek kunnen jullie laten zien dat de binnenbocht van het schema sneller gaat dan de buitenbocht.
Wat heb je nodig?
Per groepje van 5
- 4 kleine sponsjes (knip bijvoorbeeld een sponsje in vier gelijke stukken)
- Een stuk karton (ongeveer A3 formaat)
- Tape
- Een pen
- Werkbladen ‘Door het oog van de naald’
Voor de leraar
Wie heb je nodig?
- Een proefpersoon
- Een proefleider
- Een schrijver
- Een hulpje
- Een ballenjongen
Opstelling
De proefleider laat een sponsje steeds van dezelfde hoogte vallen (ongeveer 2 meter hoog). Deze hoogte geeft hij/zij aan met een stukje tape op de muur. Zo weet de proefleider precies vanaf hoe hoog hij/zij de spons steeds moet laten vallen. De proefpersoon staat oog in oog met de proefleider en houdt de hand recht onder de spons. Steeds als de proefleider de spons laat vallen, probeert de proefpersoon hem weg te slaan. Jullie zoeken eerst uit hoe hoog de proefpersoon zijn/haar hand moet houden om de spons altijd weg te kunnen slaan. Die hoogte wordt ook met een stukje tape op de muur gemarkeerd. Als jullie dat hebben uitgezocht, kan het experiment beginnen.
Het experiment
Jullie hebben onderzocht op welke hoogte de proefpersoon zijn hand moet houden om de spons weg te slaan. In het experiment zelf gaan we het net iets moeilijker maken: Het hulpje houdt het stuk karton tussen de proefpersoon en de proefleider in. Hij/zij houdt het karton op de hoogte dat de proefpersoon de spons en de hand van de proefleider net niet kan zien als hij het laat vallen. De hoogte waarop het hulpje de onderkant van het karton houdt wordt ook met tape gemarkeerd. Nu laat de proefleider tien keer de spons vallen, en de proefpersoon moet steeds proberen de spons weg te slaan. Iedere keer dat de spons wordt geraakt, vult de schrijver een plusje in op werkblad 2a. Iedere keer dat de proefpersoon mist, vult de schrijver een -. De ballenjongen haalt de sponsjes op en brengt ze terug naar de proefleider.
Deel 2: Het was vast erg lastig voor de proefpersoon om sponsjes te raken met het stuk karton er tussen. Zou het makkelijker worden als je het karton een stukje omhoog beweegt, zodat de proefpersoon de spons langer ziet vallen? Of zou het juist makkelijker worden als je het karton een stukje naar beneden beweegt, zodat de proefpersoon kan zien wanneer de spons wordt losgelaten? Test dit! Verplaats het karton eerst een paar centimeter boven en sla 10 sponsjes weg. Verplaats het karton dan een paar centimeter naar beneden ten opzichte van de eerste hoogte en sla weer 10 sponsjes. Daarna kun je nog twee hoogtes proberen. Noteer iedere keer de karton hoogte op het werkblad.
Deel 3: Jullie hebben onderzocht wat er gebeurt als je de spons later ziet en als je de spons eerder ziet.
Wat heb je nodig?
Per groepje van 4
- Dienblad
- 6 Flesjes water
- Pen
- Stopwatch
- 3 pionnen (kunnen ook kruisen op de grond zijn)
- Een klein tafeltje waar leerlingen bij kunnen zonder te bukken.
- Werkbladen ‘Ober estafette’
Voor de leraar
Wie heb je nodig?
- Een loper
- Een schrijver
- Een meter (tijd opmeten)
- Iemand die de flesjes water aanneemt
Opstelling
Trek een lijn, hier moeten de kinderen starten en eindigen. Zet drie pionnen achter elkaar met genoeg ruimte om er goed tussen te slalommen. Zet een tafeltje bij de middelste pion.
Het experiment
Deel 1: De loper pakt het dienblad met 1 hand zoals de ober op het plaatje en zet er 6 losse flesjes water op, goed verspreid over het dienblad. De meter pakt de stopwatch. Hij/zij roept ‘ja’ wanneer de tijd loopt, en de loper mag van start. De loper loopt naar de middelste pion. Daar zet hij/zij 1 flesje water van het dienblad op het tafeltje. Dan loopt hij naar de achterste pion, loopt er omheen en gaat weer terug. Bij de middelste pion zet hij/zij weer een flesje van het dienblad op het tafeltje en gaat zo snel mogelijk terug naar de start.
Zodra de loper weer terug is bij de start, stopt de meter de tijd. De tijd wordt genoteerd in het schema van bijlage 4B. Ook schrijven jullie op hoeveel flesjes water zijn gevallen. Wanneer iedereen aan de beurt is geweest, ga je naar deel 2.
Deel 2: Deel 2 is bijna hetzelfde als deel 1, maar er is één belangrijk verschil: de loper pakt niet zelf de pakjes drinken van het dienblad, maar er staat iemand bij de middelste pion die er steeds pakjes afpakt!
Een persoon gaat bij de middelste pion staan. De loper pakt het dienblad met 1 hand zoals de ober op het plaatje en zet er 6 losse flesjes water op in dezelfde opstelling als bij deel 1. De meter pakt de stopwatch. Hij/zij roept ‘ja’ wanneer de tijd loopt, en de loper mag van start. De loper loopt naar de middelste pion. Daar aangekomen, pakt de persoon die daar staat één flesje van het dienblad en zet het op het tafeltje. Als het flesje op het tafeltje staat gaat de loper naar de achterste pion, loopt er omheen en gaat weer terug. Bij de middelste pion wordt er weer één flesje afgehaald en, als het flesje staat gaat hij zo snel mogelijk terug naar de start.
Zodra de loper weer terug bij de start is, stopt de meter de tijd. De tijd wordt genoteerd in het schema van bijlage 1. Ook schrijven jullie op hoeveel flesjes zijn gevallen. Zodra de loper terug is, wordt de meter de loper en de loper de meter. Wanneer iedereen aan de beurt is geweest, reken je het gemiddelde uit.
Wil je met dit thema onderzoekend leren in de klas? Zie dan onze leidraad onderzoekend leren voor informatie hoe je dat kunt aanpakken. Hieronder staan filmpjes ter inspiratie bij de verschillende stappen van onderzoekend leren. Aanvullend staan bij verkennen twee verdiepende activiteiten.
201. Circuit
202. Experiment 1: Hoe leer ik omgaan met een nieuwe situatie?
203. Experiment 2: Door het oog van de naald
204. Experiment 3: Waar staan de voorwerpen op tafel?
Meer verdiepende activiteiten:
205. Onderzoeker Bart helpt de leerlingen met het opstellen van hun onderzoeksplan
206. Welke hulp hebben de kinderen nog nodig voor de uitvoering van hun onderzoek?
207. Onderzoek uitvoeren: Beïnvloedt de temperatuur van het water je zwemkunsten?
208. Kun je je schot beter plaatsen als er in het doel een mikpunt hangt waar je op moet richten?
209. Onderzoek uitvoeren: Gaat touwspringen beter als iemand spring roept?
Zie Stap 4: Onderzoek uitvoeren.
Zie Stap 5: Concluderen.
210. Onderzoek presenteren: Op welke muziek ren je het je hardst?
211. Posterpresentaties: Leerlingen in gesprek met de onderzoekers
212. Demonstratie van de eye-tracker
213. Demonstratie van de slidestoel
214. Demonstratie van de robotarm
215. Vragen aan de onderzoekers aan het einde van het bezoek
Ontwikkeld door
Dit project in het schooljaar 2012-2013 ontwikkeld door een team van onderzoekers van de Radboud Universiteit, basisschoolleraren en het WKRU. Het projectteam bestond uit de volgende mensen:
Onderzoekers Radboud Universiteit
Pieter Medendorp, Femke Maij, Jeroen Atsma en Bart Alberts.
School
Basisschool de Muze: Ada de Metz.
HAN pabo
Jaap van Oosteren (student)
Vanuit het Wetenschapsknooppunt hebben meegewerkt
Winnie Meijer & Marieke Peeters.
Nieuwsbrief
Samen met leraren en wetenschappers hebben we sinds 2009 een schat aan kennis verzameld die we graag met je delen. Je vindt ons lesmateriaal en alle verdiepende informatie over onderzoekend leren op deze website. Wil je weten wanneer er nieuw lesmateriaal beschikbaar komt? Of wanneer er activiteiten plaatsvinden waar je aan kunt deelnemen? Schrijf je dan in voor onze nieuwsbrief!
Veelgestelde vragen
Het lesmateriaal van het Wetenschapsknooppunt is ontwikkeld met geld vanuit de Radboud Universiteit, het Radboudumc en diverse subsidieverstrekkers zoals NWO. Zij vinden het belangrijk om de nieuwsgierigheid en onderzoekende houding van kinderen al op jonge leeftijd te stimuleren. Door het lesmateriaal gratis aan te bieden, kan iedereen er gebruik van maken en wordt wetenschap iets van iedereen.